- chemin
- chemin [sĵəmẽ]〈m.〉1 weg ⇒ pad2 weg ⇒ traject, afstand3 weg ⇒ richting, toegangsweg4 weg ⇒ wijze, middel5 loper♦voorbeelden:1 〈computer〉 chemin d'accès • padchemin de ronde • weergang, omloopchemin de roulement • taxibaanchemin de traverse • zijwegvoleur de grand chemin • struikrover〈figuurlijk〉 chemin battu • gebaande wegenen chemin • onderwegtrouver qc. sur son chemin • iets op zijn weg vinden2 deux heures de chemin • twee uur gaansfaire du chemin • goed opschietenchemin faisant • onderwegpasser son chemin • z'n weg vervolgen, verder gaanprendre le chemin des écoliers • de langste weg nemens'arrêter en chemin • halverwege ophouden3 〈spreekwoord〉 tous les chemins mènent à Rome • alle wegen gaan (leiden) naar Romerebrousser chemin • op zijn schreden terugkerenrester dans le droit chemin • op het rechte pad blijvensortir du droit chemin • van het rechte pad afraken4 aller son chemin • stilletjes zijn gang gaanfaire son chemin • het ver brengenouvrir, tracer, montrer le chemin • het voorbeeld gevenne pas y aller par quatre chemins • recht op zijn doel afgaan→ bonhomme5 chemin d'escalier • traploper¶ chemin de fer • spoorwegles chemins de fer • de spoorwegenchemin de fer électrique • elektrische trein 〈speelgoed〉(voyager) en chemin de fer • per trein (reizen)m1) weg2) loper [trap, tafel]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.